De veer is een fijne en lichte hoornachtige substantie, die ontstaat uit een indeuking in de huid, het zogenaamde follikel. Net als haar of nagels bestaat ze uit een eiwitstof, keratine, die haar stevigheid en soepelheid geeft.
De vorming van een veer begint met een zeer snelle vermenigvuldiging van kiemcellen; deze vormen een buisje dat omgeven is door een omhulling en snel uit het follikel groeit. Dit buisje bevat een pulpachtige massa (pulp) van bloedvaten en zenuwen.
Binnen enkele dagen bereikt deze omhulling haar definitieve grootte en aan het uiteinde komt de veer al tevoorschijn. Door wrijving en gladstrijken verdwijnt de omhulling; in de huid blijft enkel het onderste deel van het buisje over, de kalamus.
Aan het einde van haar groei is de veer slechts een dode structuur die geen bloedtoevoer meer ontvangt. Ze wordt blootgesteld aan alle fysisch-chemische invloeden en wordt vervangen bij de volgende rui.
De veer bestaat uit een hoofdschacht, de rachis.
Aan de basis daarvan bevindt zich de kalamus, die in de huid vastzit en wordt vastgehouden door spierweefsel. Aan één zijde van de rachis ingeplant, vormen de baarden de buitenvlag (de naar beneden gebogen zijde, blootgesteld aan de wind) en de binnenvlag (de naar boven gerichte, luwzijde).
De baarden zijn op hun beurt voorzien van kleine baardjes die door haakjes met elkaar verbonden blijven. Wanneer de baardjes loskomen, strijkt de vogel de veren glad met zijn snavel om ze weer in de juiste positie te brengen.
|